Al dan niet kapitaliseren blijft een heikel punt
Ons hoogste hof had met haar arrest van 14 december jl. nog eens de kans om de puntjes op de i’ te zetten inzake deze materie.
De regel is ons allemaal bekend. Toch doen er zich in de praktijk wel eens omstandigheden voor waar de toepassing van deze regel mogelijk toch wat vergezocht overkomt. Met het arrest van 8 oktober 2021 toont ons hoogste Hof nog eens aan dat het toch niet snel geneigd is af te stappen van deze regel.
De feiten die aanleiding gaven tot dit arrest zijn alledaags. Op 9 februari 2018 werd een BMW gestolen. Het voertuig werd niet teruggevonden. De onfortuinlijke eigenaar had zijn pronkstuk in 2013 ‘omnium’ verzekerd. In de bijzondere voorwaarden van de polis werd verwezen naar clausule 565 ‘diefstalbeveiligingssystemen voor voertuigen tussen 30.000 en 50.000 EUR’, overeenkomstig dewelke partijen overeengekomen waren dat de waarborg diefstal slechts gold wanneer het aangeduide voertuig uitgerust was met een erkend anti-diefstal systeem of een erkend satellietvolgsysteem. Op het ogenblik van de diefstal was het voertuig BMW niet voorzien van één van deze diefstalbeveiligingssystemen. Bij de onderschrijving van de polis had de eigenaar van de BMW verklaard dat de totale waarde van zijn voertuig 47.338,51 EUR, exclusief BTW bedroeg. Voorts is het relevant te weten dat de polis in 2017 het voorwerp uitmaakte van een bijvoegsel dat in werking trad op 1 januari 2018. Overeenkomstig dit bijvoegsel bleef clausule 565 betreffende het diefstalbeveiligingssysteem onverkort voortbestaan.
Met deze feitelijke kennis in het achterhoofd zal het u niet verbazen dat de verzekeraar dekking weigerde omdat het contractueel vereiste diefstalbeveiligingssysteem ontbrak. De verzekerde kon zich hier niet bij neerleggen. Hij argumenteerde dat de marktwaarde van zijn voertuig BMW op het tijdstip van de diefstal geenszins 30.000 EUR bedroeg én dat er bijgevolg geen diefstalbeveiligingssysteem noodzakelijk was om te kunnen genieten van de waarborg diefstal.
Het hof van beroep van Luik trad de zienswijze van de verzekerde niet bij. Volgens het hof van beroep bleek uit alle omstandigheden eigen aan de casus dat partijen duidelijk waren overeengekomen dat er een diefstalbeveiligingssysteem noodzakelijk was om van de waarborg diefstal te kunnen genieten. Het hof van beroep verwees daarbij ook uitdrukkelijk naar het bijvoegsel dat in werking was getreden op 1 januari 2018 én waarin duidelijk voorzien was dat clausule 565 onverkort bleef gelden. Uit die omstandigheid leidde het hof van beroep af dat partijen – ook kort voor de diefstal – duidelijk overeengekomen waren dat de waarborg diefstal slechts gold in zoverre het voertuig uitgerust was met een diefstalbeveiligingssysteem. Onder verwijzing naar de duidelijke gemeenschappelijke wil van de partijen – en de bindende kracht die toekomt aan datgene wat partijen overeenkomen – schoof het hof van beroep de onduidelijkheid aangaande de vraag welke waarde van het voertuig in aanmerking diende genomen te worden, terzijde als zijnde irrelevant.
Dit was echter buiten het Hof van Cassatie gerekend. Anders dan het hof van beroep van Luik houdt het Hof van Cassatie wel strak de hand aan art. 23 Wet Verzekeringen van 4 april 2014. Luidens deze bepaling moeten de algemene, bijzondere en speciale voorwaarden, de verzekeringsovereenkomsten in hun geheel, evenals alle clausules afzonderlijk, in duidelijke en nauwkeurige bewoordingen worden opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert in alle gevallen de voor de verzekerde meest gunstige interpretatie..
Niet de gemeenschappelijke wil van de partijen, doch de tekst van de overeenkomst is bijgevolg determinerend. De tekst van de overeenkomst – in casu clausule 565 – verwijst naar ‘de waarde’ van het voertuig, doch blijft onduidelijk aangaande de vraag ‘welke waarde’ daarbij in aanmerking dient genomen te worden. De mogelijkheden zijn daarbij legio: de waarde bij aanvang of deze bij de onderschrijving van het bijvoegsel, de cataloguswaarde, de werkelijke waarde of de verkoopwaarde. Het gegeven dat partijen ongetwijfeld doelden op de ‘cataloguswaarde’, of nog de door de verzekerde zélf ‘opgegeven waarde’ overtuigt niet. De bepaling is voor velerlei interpretatie vatbaar én bijgevolg onduidelijk. Geconfronteerd met deze onduidelijkheid aangaande de ‘waarde’ interpreteert het Hof van Cassatie dit begrip in toepassing van art. 23 Wet Verzekeringen op de voor de verzekerde meest gunstige manier.
Volledigheidshalve voegt het Hof er nog aan toe dat het algemenere art. VI.37 WER dit slechts bevestigt. Indien alle of bepaalde bedingen van een overeenkomst tussen een onderneming en een consument schriftelijk zijn, moeten ze op duidelijke en begrijpelijke wijze zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie.
Het arrest toont eens te meer het belang aan van een zo correct en zo precies mogelijke redactie van de polisbepalingen. In hoofde van een verzekeraar duldt het Hof van Cassatie geen redactionele nonchalance.
Ons hoogste hof had met haar arrest van 14 december jl. nog eens de kans om de puntjes op de i’ te zetten inzake deze materie.
Met slechts één onthouding werd op 17 januari 2024 het nieuwe boek 6 aangaande de buitencontractuele aansprakelijkheid aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers. Het was de laatste inhoudelijke horde.
Vorige week donderdag 12 oktober 2023 velde het Europees Hof van Justitie een arrest in een materie die de verzekeringspraktijk reeds geruime tijd beroert. In haar arrest van 12 oktober 2023 (C 286/22) luidt het dat een speed pedelec géén voertuig is zoals gedefinieerd in art. 1 van de richtlijn betreffende
Vorige week donderdag was onze vakgroep Aansprakelijkheids-, Verzekerings- en Strafrecht te gast in het mooie ’s-Hertogenbosch op uitnodiging van Holla legal & tax.